Terug naar het overzicht

Van heinde en verre:

het belang van de waterwegen in de Vroege Middeleeuwen
door Menno Dijkstra

Waterweg de Schulpvaart ten oosten van de Limmerbrug bij Limmen. 

In een deltalandschap is water nooit ver weg, zoals in de eerste plaats drinkwater. In de Vroege Middeleeuwen was drinkwater makkelijk te putten uit de ondergrond en uit de meeste waterlopen. De zoute invloed van de zee via het Oer-IJ was in deze periode miniem. Sinds mensenheugenis was water tevens van belang als regionale verkeersader. Het restant van het Oer-IJ vervulde daarbij nog steeds een hoofdrol.

Gedegradeerd tot een brede veenstroom genaamd de Deije of Die, een naam die verwant is aan het woord ‘IJ’, reikte zij nog steeds tot in het hart van Kennemerland. Hierop takten tal van veenriviertjes aan, die weer in verbinding stonden met smallere sloten. Of er nog kleine stroompjes van het oude Oer-IJ door de duinen op zee afwaterden is onduidelijk. Hun rol kan niet groot geweest zijn, omdat de monding van het Oer IJ al aan het begin van de Romeinse Tijd verzand was.

Wat we ons moeten voorstellen bij de ‘haven’ (portus) bij Egmond, genoemd in het in de late 10e eeuw geschreven heiligenleven van Sint Adalbertus, is dan ook onduidelijk. Wellicht was dit simpelweg een plek op het stand waar de Vikingen hun schepen op het zeestrand lieten lopen. Omdat de diepgang van vaartuigen nog gering was, waren waterwegen de ideale manier van transport. Voor lokaal gebruik had men de beschikking over kleine, opgeboeide boomstamkano’s. Grotere rivieraken en zeevarende schepen waren geschikt voor de lange afstand.

Kennemerland was over het water de eindbestemming voor allerlei producten die in de eigen regio niet van nature voorkwamen of waar speciale behoefte aan was. Deze verkreeg men via de Rijnhandel, met Dorestad en Keulen als belangrijke overslagpunten.

De oorsprong van dit handelsnetwerk lag in de prehistorie, zoals blijkt uit goederen uit oudere perioden die men van buiten verkreeg. In de Vroege Middeleeuwen gaat het om maalstenen, slijpstenen, tufstenen bouwmateriaal en metalen voor gereedschappen en sieraden. Verder vonden draaischijfaardewerk en glas hun weg, vaak in combinatie met de meer luxueuze wijn. Ook graan uit Noord-Frankrijk en Duitsland was een welkome aanvulling, zeker in tijden van misoogsten. Wat men voor al deze producten te bieden had, wordt niet of nauwelijks vermeld in historische bronnen.

Archeologisch zijn deze exportproducten niet traceerbaar, omdat het vergankelijke waren betreft die bovendien naar elders verhandeld zijn. In bronnen wordt alleen het ‘Friese laken’ genoemd, waaronder we wollen en linnen stoffen kunnen verstaan. Andere producten waren wellicht zout, huiden en (gedroogde) vis. Zilveren munten, die regelmatig bij opgravingen worden aangetroffen, maken duidelijk dat goederen ook steeds vaker met geld werden betaald. Dat was mogelijk door een belangrijke troef die de bewoners van het Nederlandse kustgebied - waaronder ook de Kennemers - in handen hadden, namelijk het leveren van diensten als schipper en tussenhandelaar voor de handel tussen het Frankische kernland langs de Rijn, Noord-Frankrijk, Engeland en Scandinavië.

Deze zogenaamde Friese handel kende zijn hoogtepunt in de 8e-9e eeuw. De handelsrol van een deel van de Friese bevolking was mogelijk door hun typische bestaanseconomie, waarbij de nadruk op veeteelt lag. Daardoor bleef er in het voorjaar en zomer meer tijd over voor handelsactiviteiten.

Hieronder een impressie van het Oer-IJ gebied in de vroege middeleeuwen met een zeewaardig handelsschip aan de kade.