Terug naar het overzicht

Bewoning langs het Oer-IJ

1e-16e eeuw
Frits David Zeiler (naar een idee van Lia Vriend)
De Dije bij Uitgeest

De Dije, een restant van een van de voormalige hoofdgeulen van het Oer-IJ ten westen van Uitgeest. VLIEGERFOTO TOM KISJES.


Romeinen en Angelsaksen


De geschreven geschiedenis van het Oer-IJ-gebied begint in de vroege 1e eeuw van onze jaartelling. Romeinse schrijvers verhalen over deze streken, over de bevolking die er woont, over hun gewoonten en gebruiken, en over de vaak heftige confrontaties met de oprukkende legerscharen. Het huidige Noord-Holland wordt bevolkt door een stam die ‘Kleine Friezen’ wordt genoemd, dit in tegenstelling tot de ‘Grote Friezen’ in het tegenwoordige Friesland en Groningen. Deze ‘Kleinen’ staan onder Romeins gezag; zij moeten belasting betalen aan de overheerser. Dat gaat een poosje goed, tot de landvoogd een verhoging oplegt die de Friezen niet kunnen betalen. Zij komen in opstand, belegeren het fort Flevum bij Velsen, trekken zich terug naar hun woonsteden en hakken de hen achtervolgende cohorten in de pan in een bos met de naam Lucus Baduhennae.

Dat is het begin van het einde van het Romeinse gezag hier; nog geen halve eeuw later besluit de keizer de grens van zijn rijk te verleggen naar de Oude Rijn. Met deze episode houdt ook de geschiedschrijving van het gebied weer op. Eeuwenlang zijn we opnieuw aangewezen op de interpretatie van geologisch onderzoek en archeologische vondsten. Zeker is, dat door het dicht raken van zowel de monding van het Oer-IJ als de verbinding met de Vecht een vernatting van het milieu optreedt. Veel woonplaatsen in de lagere delen (zoals Assendelft) worden daarom verlaten. Maar geheel ontvolkt raakt de streek niet. Velsen bijvoorbeeld moet als centrale plaats in stand zijn gebleven, mogelijk zelfs als knooppunt in de vroegmiddeleeuwse handel. Als er omstreeks 600 weer ‘Friezen’ in de bronnen opduiken, zijn dat handelaren uit het gehele kustgebied van het huidige Nederland. Uit archeologische vondsten in de streken rond de Rijn- en Maasmond weten we, dat daar in die tijd een tamelijk rijke materiële cultuur moet hebben bestaan.

Over het Oer-IJ-gebied hebben we tot nu toe veel minder informatie, maar een zekere welstand van de bevolking moeten we ook hier niet uitsluiten. En al zijn die Friese handelaren waarschijnlijk geen rechtstreekse nazaten van de vrijgevochten stam uit de 1e eeuw, hun traditie van politieke en persoonlijke onafhankelijkheid grijpt daar wel degelijk op terug. Zij vormen lange tijd een eigen rijkje onder een regionale vorst, die soms zelfs koning wordt genoemd. De 8e-eeuwse koning Redbad of Radboud is onder hen het meest legendarisch gebleven. Hij leefde in de tijd, waarin de ‘Friese vrijheid’ alweer ernstig werd bedreigd. Vanuit het zuiden rukten de Franken op, en tegelijkertijd landden onder hun bescherming ook de Angelsaksische predikers van de nieuwe godsdienst, het Christendom, op de kust. De belangrijkste onder hen waren Willibrord, vanaf 795 missiebisschop in Utrecht, zijn oudere collega Bonifatius en een aantal gezellen – onder wie volgens de overlevering ook een zekere Adalbert.








De Runxputte bij de bedevaartkapel Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo.  

De gouw Kinhem

Waar gepreekt wordt, wonen mensen. In die periode, tussen 600 en 800, vinden we de nederzettingen in het Noord-Hollandse kustgebied nog vrijwel uitsluitend op de strandwallen of oude duingronden, en hier en daar op een hoge oeverwal. Veel van dat land is later overstoven door de Jonge Duinen, dus een deel van de bewoningsgeschiedenis van deze streken ligt onder het zand verborgen. Maar de locaties van de oudste kerken geven toch een aanwijzing voor de belangrijkste woonkernen. Die moeten we ons overigens niet voorstellen als een geconcentreerde dorpsbebouwing, maar als verspreid liggende boerderijen. Voor de keuze van de kerkstichtingen werd door de eerste predikers wèl duidelijk aangesloten bij de bestaande geloofsbeleving. Heiloo in het ‘heilig bos’ en Petten ‘bij de heilige bronnen’ zijn beide Willibrorduskerken, terwijl de eerste prediking van Bonifatius in Velsen plaatsvond, ‘omdat deze plaats het dichtst bij de heidenen lag’. De kerk van Velsen was later gewijd aan de wat mistige heilige Engelmundus, die in het gevolg van Willibrord naar de Lage Landen zou zijn gekomen – net als de met wat betere papieren toegeruste Adalbertus, patroon van Egmond.

In de geschiedschrijving is lang getwist over de vraag, of de kerken van Petten, Heiloo en Velsen inderdaad tot de oudste en eerste kerken van Holland behoren, en daarmee ook de moederkerken zijn van vele andere parochies in de wijde omgeving. Met die van Vlaardingen en Kerkwerve (Oegstgeest) vormden zij het vijftal, waarover in de 11e eeuw een eigendomskwestie ontstond. De ene partij in dit geschil was de Abdij van Echternach, die zich beriep op de erfenis van zijn stichter – en dat was de prediker Willibrord die er na zijn terugtreden uit Utrecht zijn laatste levensjaren had doorgebracht. De andere partij was de graaf van Holland (die zich toen overigens nog ‘van Friesland’ noemde) als opvolger van de rechten van de Frankische koningen. Vermoedelijk had de graaf gelijk en ging het om een gezamenlijke eigendom.

Maar de vraag of het de enige kerken uit de vroegste periode van het Christendom waren is daarmee nog niet beantwoord. Iedereen kon in beginsel het initiatief nemen om een gebouwtje op te richten voor de eredienst; huiskapellen of boerenkapelletjes waren ook in later eeuwen nog heel gewoon. Natuurlijk hadden ze de zegen nodig van de kerkelijke autoriteiten, maar zogenaamde eigenkerken vond men ook al in die vroegste periode. Het devotiekapelletje op de Adelbertusakker, waar in de 10e eeuw de Abdij van Egmond uit voortkwam, stond onder grafelijke bescherming; zelfs de tijdelijk machthebber Rorik had er respect voor. De kerken van Limmen en Schoorl waren persoonlijk eigendom van de bisschop van Utrecht - weliswaar van een latere generatie dan de predikers, maar toch. Ook zij sloten met hun stichtingen nog aan bij een lokale traditie: Limmen bij de heidense Runxputte, Schoorl in de buurt van de heiligdommen die bij Hargen hebben gelegen. En Velsen, met zijn misschien wel achteraf bedachte schutspatroon? Dat was zoals gezegd waarschijnlijk nog altijd een regionaal centrum in het Oer-IJ-gebied, dat vanaf de korte ‘Romeinse Tijd’ een zekere geografische samenhang is blijven vertonen.

De komst van de Frankische overheersers en de invoering van het Christendom als officiële godsdienst bracht een afbakening van grenzen teweeg. Kerken vormden parochies en deze werden de basis voor de bestuurlijke indeling van de landstreek. Die streek op zich werd een bestuursdistrict, een pagus of gouw. Zo ontstond ook Kinhem, later bekend als Kennemerland. De koning - en met de kroning van Karel de Grote in 800 de keizer – stelde daar ambtenaren aan die de titel graaf kregen; zij waren dus ‘graaf in’ en nog niet ‘graaf van’. Met deze functionarissen werd de grondslag gelegd voor de zogenaamde territoriale vorstendommen, waarvan het Graafschap Holland er één zou worden. Maar voordat het geslacht zou aantreden, dat met het verzamelen van een aantal van deze districten graaf van Holland zou worden, moesten nog éénmaal vreemde overheersers worden gedoogd. In de 9e eeuw waren Deense vorsten, de al even genoemde Rorik en zijn opvolger Godfried, geruime tijd heer en meester over het Oer-IJ en wat daartoe behoorde. Godfried werd in 889 verslagen en gedood door een legertje van opstandelingen, onder wie een zekere Gerulf. Deze zou de stamvader worden van het gravenhuis, dat Holland zou doen uitgroeien tot een semi-onafhankelijk vorstendom.

De geesten van Castricum. Naar van der Driesche, 2018

Geesten

Vooralsnog bleef de grafelijke macht beperkt. De belangrijkste speler was omstreeks het jaar 900 de bisschop van Utrecht – niet alleen als prelaat, maar ook als eigenaar van een groot aantal goederen en rechten die hem van inkomsten verzekerden. In het hoofdstuk over de toponymie,‘Nat en droog: namen in het Oer-IJ-gebied’ elders in deze atlas, wordt ingegaan op de inventarisatie, die van deze bezittingen werd opgemaakt. Dit na de terugkeer van de bisschop uit zijn ballingsoord Deventer waarheen hij voor de Deense Vikingen was gevlucht. In deze zogenaamde Goederenlijst van de Domkerk worden veel dorpen in Holland, dus ook in Kennemerland, voor het eerst genoemd.

Op basis van dit materiaal en dat uit andere vroege bronnen is geprobeerd om een beeld te schetsen van de kuststreek in de Vroege Middeleeuwen. De dissertatie van J.K. de Cock (1965) geldt daarvoor als baanbrekend. Een van zijn centrale thesen is, dat de nederzettingsstructuur van de dorpen al in die tijd is bepaald, en ook op een bepaalde systematische wijze tot stand is gekomen. De geesten, de centrale akkercomplexen op de oude duingronden, zouden op deze manier een gemeenschappelijke structuur hebben gekregen, herkenbaar aan de ovale vorm en de begrenzing door een tweetal wegen waarlangs de boerderijen waren gelegen. Een aantal complexen groeide uit tot een volwaardig dorp, waarvan de parochiekerk (vaak gebouwd op één van de uiteinden) dan min of meer de bekroning vormde. Er is inderdaad een aantal dorpen dat goed aan deze karakteristiek voldoet, zoals Beverwijk, Heemskerk, Castricum, Uitgeest, Akersloot en Oudorp. In Velsen, Limmen, Heiloo, Alkmaar en Vronen-Sint Pancras is de situatie al heel wat minder duidelijk, terwijl Egmond, Bergen en Schoorl een volstrekt ander beeld vertonen.

De oorzaak is eenvoudig: niet alle strandwallen hebben een vorm die als ondergrond kan dienen voor een ovaalvormige nederzetting. Bovendien verschilt de breedte van de verschillende formaties sterk: Heiloo is met zijn tot meer dan een kilometer breed verstoven ondergrond een volstrekt ander dorp geworden dan het naburige Boekel op zijn smalle zandrug van nauwelijks 100 meter breed. De Cock heeft zich teveel door het kaartbeeld laten leiden, en er bovendien geen rekening mee gehouden dat niet alles wat ‘geest’ wordt genoemd al een vroegmiddeleeuwse oorsprong heeft. Het woord is tot in de 19e eeuw populair gebleven om de oude duingronden aan te duiden, en ook geest-toponiemen stammen uit een lange reeks van eeuwen. De namen Uitgeest en Dorregeest komen al in de 12e eeuw voor, maar de Dampegeest in Limmen pas in 1745 en Zuidergeest in Bergen pas in de 19e eeuw. Ook van een eventueel centraal beheer van de akkercomplexen, zoals De Cock veronderstelde, ontbreekt ieder spoor. Hij heeft zich hierbij laten inspireren door de essen en enken in Oost-Nederland, maar ook daarvan is gebleken dat ze pas uit de Late Middeleeuwen stammen.

Daarmee is het type van de geestdorpen niet van de nederzettingshistorische baan: ze hebben zeker een gemeenschappelijke karakteristiek. Dat geldt voor het hele gebied waarin ze voorkomen, langs de Hollandse kust van Monster en Naaldwijk tot en met Hargen en Camperduin. De ondergrond, strandwallen of daarop lijkende stroomwallen of zandplaten, noodde de bewoners tot eenzelfde vorm van ontginning, ontsluiting en exploitatie. Langs de randen liepen inderdaad vaak de wegen, soms niet meer dan voetpaden, maar ook wel degelijk gebaande routes voor het interlokale verkeer. Deze laatste heetten vaak Heereweg, Hogeweg of Voorweg, en vielen onder verantwoordelijkheid van de landsheer (de graaf) of later van de plaatselijke ambachtsheer. De kleinere wegen waren van lokaal belang en werden vaak ook in gemeenschappelijk eigendom beheerd door de bewoners of buren. Deze kregen dan ook namen als Buerweg, Binnenweg, Achterweg, Lijtweg, Kerkweg of Doodweg. In enkele gevallen heetten ze ook eenvoudig naar hun oriëntatie Westerweg of Oosterweg. Paden die vanaf de randen van de geest naar het lagere land gingen, waar de weide- en hooilanden gelegen waren, droegen vaak de soortnaam notweg (‘weg voor vervoer van de oogst’) of simpelweg laan (‘landweg’). Want ook de randen van de strandwallen werden gaandeweg geëxploiteerd. Op oudere kaarten, maar zeker ook nog op de 19e-eeuwse topografische kaarten, is vaak een sloot waarneembaar die als geestwetering de grens vormt tussen het hogere bouwland en het wei- en hooiland op de flanken en in de broeklanden of strandvlakten. Dat alles toont de dynamiek van de landschapsontwikkeling door de eeuwen heen.

Bij de Noord-Hollandse geesten moet dan ook nog worden opgemerkt, dat ze in tegenstelling tot die in Zuid-Holland al in de 16e eeuw vrijwel volledig waren afgevlakt; lage duintjes (nollen) zijn op de eerste kaarten uit die tijd nauwelijks meer te vinden, en ook alle bossen zijn gekapt. Dit alle oude namen op -loo en -hout ten spijt. Pas bij de komst van de eerste buitenplaatsen wordt de herbebossing voorzichtig ter hand genomen.

Vanaf de 12e eeuw groeien veenstroompjes uit tot meren. Het recente beeld van de Noorderham bij Krommenie doet aan die situatie denken.VLIEGERFOTO TOM KISJES.


Ontginningen

Al in de 9e eeuw begonnen de grote ontginningen. Eerst in het uiterste noorden van het huidige Noord-Holland, maar spoedig ook elders. Overal achter de strandwallen, die grotendeels een gesloten kustlijn vormden, was veen gegroeid dat hoge koepels en ruggen vertoonde. Deze venen werden stukje bij beetje ontwaterd door het graven van sloten, waardoor de bodem verdichtte en er op kon worden geboerd en gewoond. Men werkte vanaf verschillende kanten en al naar gelang het mogelijk werd om de afwatering richting zee (of via een rivier) te verbeteren. En daarmee komen we op een boeiend raadsel rond het Oer-IJ. Immers, door toenemende verzanding van de monding bij Castricum was er geen echte verbinding meer met de zee waardoor de dagelijkse eb- en vloedstroom het Oer-IJ niet langer beïnvloedde. Afwatering uit het hoger gelegen achterland moet nog enige tijd mogelijk zijn gebleven.

Ook konden er tot in de Romeinse Tijd bij extreem hoge vloeden incidentele overspoeling (washovers) plaatsvinden van de nog dunne strandwal zoals wordt beschreven in het verhaal over Romeins Velsen en de aldaar gelegen Romeinse havens. Ook naar de andere zijde, bij Amsterdam, was de verbinding met het Vechtsysteem en het binnenmeer Flevum (later Almere) geblokkeerd door een hoogveenrug. Onderzoek in de polder IJdoorn heeft aangetoond, dat die rug daar op een gegeven moment tot 6 meter boven het zeeniveau was aangegroeid. Alleen aan de westzijde was op een gegeven moment waarschijnlijk nog enige mogelijkheid tot afwatering in de daar liggende slufters (Velsergat, de Kaag bij Wijk aan Zee, het Mareveld en de Knor bij Castricum).

De hoge rug, die dwars door Noord-Holland en verder liep, vormde ook een natuurlijke grens tussen de districten die zich in de late Karolingische tijd en de vroege periode van de territoriale vorstendommen vormden. Hier grensden de ‘uiterste palen’ van Kennemerland (onder de graaf van Holland) aan Amstelland en Waterland (die tot omstreeks de 12e eeuw onder het gezag van de bisschop van Utrecht vielen). Maar op het moment dat van beide zijden de ontginning op gang kwam, moet de rug ter plaatse van het zuidelijke IJ zijn doorbroken. In een langdurige discussie over de oorsprong van Amsterdam en de loop van Amstel en IJ is het nu wel duidelijk geworden, dat een doorbraak van deze rug en een betere afstroming van het water via het Almere de veenontginningen langs het Oer-IJ, of in feite in het gehele Noorderkwartier, heeft mogelijk gemaakt.

De slufters aan de westzijde zullen vanaf dat moment (circa 1000-1050) geen rol meer hebben gespeeld. In het noorden kwam bovendien een nieuwe afwateringsmogelijkheid tot stand via de Rekere naar het zeegat van de Zijpe. We vinden de eerste fase van de ‘grote ontginning’ in de tweede helft van de 11e eeuw fraai geïllustreerd door de gegevens over de oudste parochiekerken en hun dochterkerken in die tijd. Tot de kerk van Velsen behoorden behalve Haarlem, Agathenkerk (Beverwijk) en Heemskerk op de strandwallen ook de kapellen van de veenontginningen Spaarnwoude, Sloten en Assendelft. Tot die van Heiloo werden de kapellen van Alkmaar, Oudorp en Vronen (St Pancras) op de strandwallen gerekend, en die van Mijzen, Schermer en Wognum in het veen (en mogelijk ook Ursem). De kerk van Schoorl was moederkerk van Bergen op de strandwal, en van de kapellen van Oudkarspel, Noord- en Zuid-Scharwoude in het juist opengelegde ‘Scorlewalt’ (Geestmerambacht). We missen in deze bronnen alleen nog Egmond en Limmen, waarschijnlijk omdat die kerken het persoonlijk eigendom waren van respectievelijk de graaf en de bisschop, alsmede de kerk van Oud-Zaandam. Deze laatste moet niet zoveel jonger zijn, omdat het een van de plaatsen is waar een boomstamgrafkist is gevonden uit omstreeks 1100 – net als in Assendelft en in de vroegste voorganger van Amsterdam.

----------------

Het dorp Spaarnwoude heeft twee vaders: de strandwal en het veengebied. De verkaveling van het land in lange, smalle stroken toont een duidelijke ontginningsstructuur, maar het kerkje staat op een natuurlijke hoogte van fijn duinzand met kleine schelpen. Die hoogte is onderdeel van de oudste strandwal, gevormd omstreeks 5000 v.Chr. Wegens de gelijkenis op andere dorpen kreeg deze kleine zandopduiking in de volksmond de bijnaam ‘De Giest’. Toch moet deze door de veenvorming in de Vroege Middeleeuwen lange tijd aan het zicht onttrokken zijn geweest, al kan het zijn dat de hoogte door een iets andere vegetatie ook in het ‘broekbos langs het Spaarne’ herkenbaar is gebleven. Van die wetenschap hebben in de 10e of vroege 11e eeuw de ontginners geprofiteerd om op deze plek hun dorp en hun kerk te bouwen.

------------------

De zee dringt op… en het zand

In het algemeen wordt aangenomen, dat de ontginning van de Noord-Hollandse venen omstreeks 1130 grotendeels was voltooid. Op hetzelfde moment deed de invloed van de zee zich echter al veel sterker gelden, zoals blijkt uit de verhalen rond de Limmer Zanddijk die elders op deze website worden behandeld. De grote hydrografische verandering treedt later in de 12e eeuw op, wanneer het Almere door stormvloedgeweld wordt opengebroken en de Zuiderzee ontstaat. Daarmee wordt ook het IJ – althans het gedeelte tussen Amsterdam en Beverwijk – tot een zeearm waarin de getijdewerking zich doet gelden. Gunstig voor de vaarverbinding: de basis voor Amsterdam als handelsstad wordt gelegd. Ook goed voor de afwatering: vooral de veenontginningen ten zuiden van het IJ profiteren, wat min of meer de redding van Rijnland en Woerden wordt – al ontstaat er ook een merencomplex dat uitgroeit tot de ‘waterwolf’ Haarlemmermeer. Maar aan de noordzijde van het IJ is de uitwerking op den duur misschien nog ernstiger: door de bodemdaling moeten hele dorpen worden verplaatst, zoals Assendelft, Wormer en Schermer – of verdwijnen geheel, zoals Mijzen – en ook hier groeien veenstroompjes uit tot meren.

Toch treedt door de aanleg van doorgaande dijken, zoals de Spaarndammerdijk, de Noorder-IJ- en Zeedijk en de afsluiting aan de noordzijde van het Wijkermeer bij Busch en Dam een zekere stabiliteit op. Tussen Beverwijk en Bergen ontstaat een kleinschalig landschap buiten de oudere geestdorpen op de strandwallen. Hier vindt men aandijkingen langs de flanken, zoals goed te zien is bij Castricum en Uitgeest, bij Akersloot en Oudorp en rond de Berger- en Egmondermeer. Ook oeverwalletjes raken bewoond, bijvoorbeeld de Limmer- en Uitgeesterkoog. In de Zaanstreek is men minder fortuinlijk: daar dreigt in de 15e eeuw het land volkomen te verdrinken. Men moet overschakelen van gemengd bedrijf op veehouderij en zuivelbereiding, vooral boter en kaas. Alleen in de verst landwaarts gelegen stukken kan men nog enige landbouw plegen, op smalle stroken waar de veldnamen op -akker nog altijd bewaard zijn gebleven. Aan de andere zijde dreigt het zand. Vanaf ongeveer 1200 zet de hevigste periode van verstuiving in van de Hollandse kustduinen, en deze gaat tot omstreeks 1600 onverdroten voort. Veel vroegmiddeleeuwse nederzettingen verdwijnen onder het jonge duin. Er is een complex van oorzaken voor deze langdurige milieuramp aan te wijzen: ontbossing, overbeweiding, verdroging (mede door de ontginning van het achterland) en niet in de laatste plaats de invoering van het konijn als jachtwild. Daarmee raken ook de vroegmiddeleeuwse slufters uit het zicht. Wel handhaven zich de duinpaden naar het strand. Alle dorpen en zelfs de latere badplaatsen aan de kust van Kennemerland (met uitzondering van Schoorl aan Zee) liggen aan het eind van zo’n eeuwenoude doorgang. Vele passages zijn gebruikt voor het uitoefenen van de kustvisserij en zeker ook voor de schelpenvisserij, die in de 16e en 17e eeuw een bloeiend bestaan heeft gekend.

Op de drempel van een nieuwe tijd

Hoe zagen landschap en bewoning er uit in het Oer-IJ-gebied in het begin van de 16e eeuw? Het gebied was niet alleen veel sterker getekend door de strijd tegen het water, maar óók door de opkomst van handel, scheepvaart en visserij. Aan de zuidoostzijde lag de opkomende havenstad Amsterdam, aan de zuidwestzijde de opkomende industriestad Haarlem en aan de noordzijde de agrarische marktstad Alkmaar. En tussen beide laatste lag dan nog het kleine Beverwijk, qua inwoneraantal niet groter dan een dorp. In 1514 had het zelfs minder inwoners dan zijn zusterdorp, de vissersplaats Wijk aan Zee, dat met 175 haardsteden tot de grotere dorpen in het gebied behoorde.

Dat alles blijkt uit de zogenaamde Informacie, een officieel onderzoek naar de financiële draagkracht van de bevolking in heel Holland. Die was door allerlei troebelen aanzienlijk verminderd en zou gevolgd worden door nog veel meer oorlogsellende, maar dat konden de enquêteurs toen nog niet voorzien. De grootste dorpen in de regio waren op dat moment Egmond aan Zee met 300 haardsteden, Westzaan dat samen met Krommenie 310 haardsteden telde, en Wormer met 250 haardsteden. Schoorl, Assendelft en Oostzaan hadden er 180, Koedijk en Uitgeest 150, Egmond, Heiloo en Bergen 100 of iets meer. Een haardstede is een huishouden waar één schoorsteen rookt, en dat om die reden wordt geteld voor een belastingaanslag. Volgens de berekeningen uit de tijd zelf telt elk zo’n huishouden een gemiddeld aantal van vier personen. In Egmond aan Zee woonden dus 1200 mensen, terwijl Assendelft er 720 had. De ‘derpers’ leefden uitsluitend van de visvangst; ze bezaten 25 haringbuizen en even zovele visserspinken. In het veendorp tussen het Wijkermeer en het Twiske (later de Nauernasche Vaart) was het heel anders gesteld: de Assendelvers hielden uitsluitend koeien voor de zuivelbereiding, ze hadden geen teellant (bouwland), velen verhuurden zich als bemanning op haringbuizen en er woonden ook nog twintig arme linnenwevers. Er was tegelijkertijd sprake van landverlies: van de landerijen moest de afgelopen tijd 75 morgen, zo’n 60 hectare, worden buitengedijkt.

Velsen en Heemskerk gaven in 1514 weer een heel ander beeld. Daar werd een onderscheid gemaakt in welgeborenen en huislieden. De eerste groep vormde een kwart tot een derde van de bevolking, maar onderscheidde zich alleen in een andere vorm van belastingplicht: in plaats van schot voor het gewone volk betaalde men bede, een ‘vrijwillige’ bijdrage in plaats van een aanslag. Verder waren beide groepen veehouders en landbouwers, schelpenvissers en zandmijnders, dijkwerkers en spinsters.

De meest opvallende trek van het landschap – we stipten het net al even aan – moet in die tijd zijn geweest, dat het zo kaal was. Vrijwel alle bos was verdwenen, alle loo’s, houten en ook de drassige wouden. Bij Egmond lag nog een stukje grafelijk bos, bij Marquette nog wat hakhout, bij Haarlem een laatste restje van het grote grafelijke bosdomein. Men kon ver kijken, overal zag men torenspitsen van kerken en kastelen, de Abdij van Egmond stond nog fier overeind als eerbiedwaardig instituut en grootste grondbezitter van het hele gebied. Het was droog aan de ene en nat aan de andere kant. Het verstuiven van het duin was nog niet tot staan gebracht. De dorpen van de ‘duinkavel’ hadden bovendien last van de vraatzuchtige konijnen en ‘rode herten’; de geplaatste schuttingen (herten- of konijnenheiningen) hielpen niet voldoende. Op veel plaatsen begon het drangwater vanuit het duin een probleem te vormen. De poldermolen was weliswaar uitgevonden, maar tot dusverre werkte men vooral met gegraven duinrellen of weteringen die naar sluizen liepen, waardoor men kon spuien op het buitenwater. In de veenontginningen was men overgeschakeld op de zuivelproductie – een bedrijfstak die vanaf de late 16e eeuw een hoge vlucht zou nemen.

Op de oudste kaarten ziet men nog grotendeels het oude nederzettingspatroon. De bebouwing ligt op de hoge grond, voornamelijk de strandwallen, hier en daar ook op de oeverwallen. Maar dan beginnen twee ontwikkelingen: de verdere indijking van het lage land en droogmaking van de meren, en de herontginning van het duingebied. In de aandijkingen en droogmakerijen ontwikkelen zich de grote veehouderijen met de NoordHollandse stolpboerderij als beeldmerk. In de voorduinen ontstaan zanderijen, blekerijen en buitenplaatsen – waarmee zoals gezegd ook de herbebossing een aanvang neemt. En op de oude strandwallen handhaven zich de kleine gemengde bedrijven met land- en tuinbouw. Er lopen nog altijd de herewegen en de burewegen, hier en daar verbonden door landwegen en dijkwegen. Overal zijn vaarten waarin wordt gevaren met kleine schuiten, met een vracht schapen en rapen, schelpen en zand, boter en vis. Dit landschapsbeeld zal tot ver in de 19e eeuw herkenbaar blijven en is op sommige plekken tot vandaag aan toe bewaard.