Terug naar het overzicht

Sporen uit Romeinse tijd

Archeologische vondsten vertellen bewoningsverhaal
Jan de koning & Rob van Eerden

In de gebieden waar de zee en de rivieren rijke bodems hadden afgezet was het goed boeren. Zo gauw als de monding van het Oer-IJ verzandde stroomde de voormalige binnendelta vol met kolonisten.

Het Oer-IJ-gebied ontleent zijn cultuurhistorische waarde voor een belangrijk deel aan de grote dichtheid aan bewoningssporen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. In deze periode, van circa 200 voor tot 300 na Christus, waren grote delen van het voormalige getijdengebied zeer geschikt voor bewoning. De uitgestrekte, door eb en vloedwerking afgezette, zavelige gronden leverden rijke weidegronden voor het vee. Op de wat hoger gelegen zandige delen kon gewoond en geakkerd worden. Het aantal nederzettingen bereikte in de Romeinse tijd een piek. Ze lagen niet alleen op de hogere zandgronden, zoals de strandwallen en de duinen, maar na het sluiten van het zeegat ook op de kreekruggen en de rand van het veengebied.


Het Oer-IJ-gebied biedt een unieke blik op de materiële- en gedachtewereld van de voornamelijk veehoudende volkeren in de prehistorische en vroeghistorische tijd langs de kusten van Noordwest-Europa. De betekenis van deze ongekende bevolkingsconcentratie krijgt nog extra diepgang door de tijdelijke aanwezigheid van het noordelijkste (thans bekende) Romeinse fort,, op het Europese continent, bij Velsen (Morel 1988; Bosman 1997 De komst van de Romeinen, met een wereldrijk en de rijke Mediterrane cultuur achter zich, is voor de inheemse bevolking ongetwijfeld een grote cultuurschok geweest.

Dat de Romeinen een zwaar verdedigd havenfort aanlegden in het hart van hun territorium, op een strategische plek, zegt genoeg over de machtsverhoudingen: de Romeinen namen het gebied in hun greep. Dat ging mis in 28 (Tacitus Jaarboeken 72.2; zie ook Morel & Groenman-van Wateringen 1993). De ‘Friese opstand’ (de naam die de Romeinen de inheemse bevolking gaven, de ‘Frisii’), het militaire verzet van de inheemse bevolking, duurde maar kort, maar was hevig.

De Romeinen bleven echter tot 47 een fort bij Velsen onderhouden, waarna het definitief werd verlaten. De keizer had besloten de noordelijke grens te consolideren en af te zien van een bezetting van het vrije ‘Germania’. Mogelijk deels vanwege de militaire macht van de Germaanse stammen (indien ze samen optrokken), maar ook vanwege het ongunstige landschap, het klimaat en het gebrek aan handelswaar en organisatie in het gebied tussen Rijn en Elbe. De Rijn was de meest geschikte natuurlijke en nu ook politieke grens voor het keizerrijk. Langs de Oude Rijn werden vele grensforten aangelegd, en het ‘castellum Flevum’, de vermoedelijke naam voor het havenfort bij Velsen, werd verlaten. Er werd zelfs verordonneerd dat er een brede gedemilitariseerde zone moest komen ten noorden van deze grens, de ‘Limes’. Hoe groot of breed deze zone is geweest weten we niet, maar tot voor kort werd gedacht dat deze mogelijk reikte tot ver in Noord-Holland.

De vondst, in de jaren ’50 van enkele concentraties Romeins glas en aardewerk, ver in het veengebied bij Krommenie en dateerbaar in de vroege 1e eeuw, is dan ook nog steeds een niet goed verklaard verschijnsel. Hoe dan ook: het leven ging na het verlaten van het fort door de Romeinen, als we de fysieke bewijzen in de bodem als richtsnoer nemen, gewoon weer op de oude voet verder.

De kennisopbouw over deze Romeinse aanwezigheid, maar ook over de inheemse nederzettingen en niet te vergeten het bijbehorende landschap, heeft sindsdien een enorme vlucht genomen. Het contrast tussen de inheemse, feitelijk nog prehistorische ‘IJzertijdcultuur’ en de strak georganiseerde Romeinse cultuur met een hiërarchische, militaire organisatie, vormt een rode draad in dit verhaal. De confrontatie tussen de inheemse (Germaanse) en Romeinse cultuur in de eerste helft van de 1e eeuw is van essentiële, blijvende betekenis voor de vroege geschiedenis van Noordwest-Europa en illustreert de ontwikkelingen op het ons continent op sublieme wijze (Bazelmans et al. 2001). Opeens behoorde een gebied aan de rand van Europa dat nog in de prehistorie verkeerde en in zichzelf gekeerd was tot (een grensgebied van) een Pan-Europees wereldrijk met een zeer hoge beschaving. Voor het Oer-IJ-gebied was dat fysieke contact van korte duur, maar de nabijheid van dit rijk in de periode daarna had een grote invloed en uitstraling op deze regio. Een van de meest in het oog springende gevolgen van deze stabiele periode van de ‘Pax Romana’ was de ongekende piek in de bevolkingsgroei.


Onderzoeksgeschiedenis

De bewoning van het Oer-IJ-gebied in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd is sinds de ontdekking meer dan zestig jaar geleden vrij diepgaand bestudeerd. Echter, er zijn nog steeds heel veel aspecten ervan in nevelen gehuld. In het kielzog van amateurarcheologen, die de meeste ontdekkingen hebben gedaan, zijn er inmiddels tientallen vindplaatsen opgegraven door diverse archeologische instanties. De ontdekking van de archeologische waarde van dit gebied hangt ook samen met de bedreiging van het archeologisch erfgoed als gevolg van de sterke toename van de bebouwing na de Tweede Wereldoorlog (o.a. Velserbroek en de VINEX-locaties in de Broekpolder en Saendelft). Ook de realisatie van infrastructurele werken (o.a. aanleg van de Velser-, Wijker- en Uitgeester (spoor)tunnel) en de uitvoering van grootschalige ruilverkavelingen (o.a. Assendelverpolder, Limmerpolder) bedreigen het archeologische erfgoed.

Tenslotte valt de sterke intensivering van het landbouwkundig gebruik (ploegen, omzetten voor bollenland, egalisatie, maïsteelt, enz.) niet te veronachtzamen (van Eerden 2004). De daartoe nodig geworden onderzoeken hebben geleid tot een aantal grote en vaak ook spectaculaire opgravingen. Voorbeelden daarvan zijn de genoemde opgraving van de Romeinse havenwerken bij Velsen, de opgravingen van de nederzettingen in de in de Assendelver polders en Broekpolder (Brandt et al. 1987), de omvangrijke offerplaats te Velserbroek en het middeleeuwse kerkje van Assendelft (Besteman & Guiran 1987). Ook de vondst van de boomstamkano op de bodem van een getijdenkreek bij Uitgeest, 6 meter onder het huidige maaiveld (de Koning & Vos 2007), behoort hiertoe. Er is ook een aantal rijks- en provinciale archeologische monumenten aangewezen en er zijn diverse publieksboeken over de archeologie het Oer-IJ-gebied gemaakt (Bloemers & Therkorn 2003; Dekkers et al. 2006).



De grote hoeveelheid Friese potten zijn een bezienswaardigheid in het provinciaal archeologiecentrum Huis van Hilde in Castricum. Het bewijst de overweldigende dichtheid aan nederzettingen in Noord-Holland tijdens de Romeinse periode.



Een belangrijk deel van de vaste presentatie van Huis van Hilde, het provinciaal archeologiecentrum, is gewijd aan de archeologie van het Oer-IJ-gebied. Ook zijn er zijn enkele synthetiserende overzichten gepubliceerd (Brandt et al. 1987, Meffert 1998, Kok 2008). Belangrijk is ook de publicatie van Castricum-Oosterbuurt door Hagers en Sier uit 1999. Naast de archeologie die hierin centraal staat is de reconstructie van het toenmalige landschap een zeer belangrijke rode draad. Hierbij zijn kaartreconstructies gemaakt (Vos 1983; Vos et al. 2010; Vos 2015). Tal van ecologische studies maakten het ook mogelijk ons een voorstelling te maken van de begroeiing en natuurlijke inrichting van dit landschap (zie bijvoorbeeld de bijdragen van J. de Jong en Groenman-van Wateringen in de Assendelver Polder Papers (Brandt et al. 1987).  


Landschap

De archeologie van het Oer-IJ-gebied kan niet begrepen worden zonder uitgebreide aandacht te schenken aan het landschap. Karakteristiek voor dit gebied is het voortdurend veranderende landschap en de ermee samenhangende bewoning. Voor de mensen van tweeduizend jaar geleden was dat landschap, en de dynamiek erin, gesneden koek. Zij kenden het landschap als geen ander, wisten precies waar zij hun bouwmateriaal en grondstoffen vandaan moesten halen, waar welk voedsel te halen viel en waar nieuwe gebieden lagen die ze konden ontginnen. Ze kenden elk binnenwatertje en wisten ook precies wie, waar woonde Voor buitenstaanders zoals de Romeinen, die er in 28 mee geconfronteerd werden toen ze de inheemse Friezen wilden bestraffen voor hun ongehoorzaamheid (het weigeren om aan onredelijke belastingeisen te voldoen), lag dat anders. Voor hen was het Oer-IJ-landschap een doolhof van meanderende waterlopen, een moerassig labyrint waar men met zwaar bepantserde legionairs, cavalerie en een goed georganiseerde slagorde maar weinig kon beginnen.


In tegenstelling tot de Romeinen waren de Friezen (en ook andere Germaanse stammen) volledig thuis in de moerassen van Noord-Holland en konden de Romeinse legers bestrijden op een wijze die voor de zuiderlingen rampzalig bleek.  


In de Late IJzertijd en Romeinse Tijd worden bijna alle bruikbare delen van het voormalige getijdengebied bewoond of benut. Natuurlijk lagen hun nederzettingen ook in het duingebied en op de hoge zandruggen in het binnenland die ooit kustlijn waren geweest, maar daar was de bewoning minder dicht. Verzande geulen zoals bij Dorregeest en hoge wadplaten die niet meer overstroomden zoals bij Castricum, waren ook uitermate geschikt voor bewoning. Voor het eerst worden in deze periode ook de randen van het veengebied bewoond, zoals bij Krommenie en Assendelft.

De voorouders van deze mensen bewoonden vooral de hogere zandruggen, die wel vaak grensden aan het getijdengebied. Vanaf circa 200 v.Chr. is de voedselrijke, veilige en zoete voormalige binnendelta geschikt voor ‘kolonisatie’ . Voor iedere periode kan de locatiekeuze voor bewoning en landbouw dus net iets anders zijn. Met kennis van het oude landschap en goede paleogeografische kaarten is te voorspellen of er sporen uit een specifieke archeologische periode zijn te verwachten. Zo zullen in de dorpskern van Castricum bijvoorbeeld geen sporen uit de Bronstijd aangetroffen worden. Dit gebied was in die periode immers nog open zee. 


Bewoning van het Oer-IJ-gebied in de Romeinse Tijd 

Behalve dat het Oer-IJ-gebied in de Late IJzertijd en Romeinse Tijd ongekend dichtbevolkt was, beschikten de bewoners ook over veel meer grond dan hun voorouders. Dit had te maken met de geologische ontwikkeling van het Oer-IJ. In het Neolithicum, tot circa 4000 jaar geleden, was het grootste deel van dat we nu als OerIJ-gebied omschrijven nog open zee. Niet alleen de latere delta bij Castricum, maar de hele kustlijn lag toen nog vele kilometers oostelijker, namelijk ter hoogte van de lijn Velsen-Beverwijk-Uitgeest. Bij Limmen en Heiloo was er net een nieuwe strandwal gevormd.

Deze natuurlijke gebiedsuitbreiding (door de vorming van strandwallen- en vlakten in westelijke richting) ging gestaag door. De kust lag in de Romeinse Tijd zelfs iets westelijker dan de huidige. Die noordelijke Rijntak, het Oer-IJ, kronkelde nog door het verzande getijdengebied richting zee. Deze oude monding waaide uiteindelijk vanuit het oprukkend duingebied in het zuiden geheel dicht. Door opslibbing en vervolgens begroeiing in en rond de geul was er nauwelijks meer plaats voor het getij, met als gevolg dat de dynamiek definitief uit het systeem raakte. Noordzeegolven waren nu eindelijk in staat om de monding met zeezand af te sluiten.

Net als plaatselijk bij de zandige wadplaten meer landinwaarts stoof aan de onbegroeide kustlijn het zand bijeen tot duinen. Slechts incidenteel, tijdens zware stormvloeden, kon de zee nog doordringen in het achterland. En wie weet waren er nog tijdelijk mogelijkheden om met inzet van inventiviteit en veel mankracht van met name het Romeinse leger ondiep stekende schepen buitengaats te krijgen. De klassieke aanname dat het fort in Velsen een specifiek op de Noordzee gerichte vlootbasis moet zijn geweest is nog niet door elke archeoloog verlaten...

In het achterland beschikte men echter ten gevolge van het sluiten van de monding, over steeds meer weide- en akkerareaal zonder risico van overstroming. Wat zal de Romein Plinius hier gezien hebben toen hij per boot het gebied doorkruiste? Het zijn immers zijn aantekeningen waarover Tacitus beschikte toen hij zijn jaarboeken samenstelde. Hij zag een rijk bevolkt gebied, vermoedelijk door naar rookpluimen te kijken die opstegen uit de lange woonstalboerderijen die schijnbaar willekeurig over het gebied lagen uitgespreid. De Romeinen waren verbaasd dat deze ‘Kleine Friezen’ (zo genoemd, niet omdat ze klein van stuk waren, maar omdat ze net niet zo talrijk waren in aantal als de ‘Grote Friezen’ van het terpengebied, het huidige Friesland) in losstaande huizen woonden.

Het Oer-IJ moge ongeveer zo dicht bevolkt zijn geweest als het terpengebied, andere delen van Noord-Holland, zoals de duinen, waren dat niet. Voor een Romein, die geplaveide straten, aquaducten en badhuizen gewend was, was een willekeurig over het land uitgespreide groep woonstalhuizen (met mensen en vee onder één dak) iets merkwaardigs. Vele van deze inheemse huizen zijn opgegraven. 

En inderdaad staan ze min of meer solitair, vaak nog met een ruime greppel eromheen die het erf begrenst. Op een aantal markante locaties, met name op de hogere zandige oostoevers van de voormalige geul bij Limmen, bij Uitgeest-Dorregeest of op de langgerekte zandrug bij de Oosterbuurt in Castricum, kunnen we wel degelijk spreken van bewoningslinten. Hier liggen de woningen op riante afstand van elkaar. De boerderijen lagen op eenzelfde wijze georiënteerd, dwars op een oever. De aangrenzende waterloop vormde de belangrijkste verbinding met andere vergelijkbare bewoningsconcentraties. Dit waren geen dorpen zoals we die nu kennen, maar ook geen geheel op zichzelf staande boerderijen.

De boerderijen waren gebouwd volgens een eeuwenoude traditie, die van generatie op generatie was doorgegeven. De draagconstructie bestond uit een lange rij van tegenover elkaar staande en deels ingegraven palen met een tussenruimte van vier meter. Hierop lag een dwarsbalk, maar ook in de lengte waren deze gebinten met elkaar verbonden. De dakspanten rustten gedeeltelijk op deze gebinten, maar de uiteinden rustten op een buitenwand die meestal was opgetrokken uit dunnere palen met vlechtwerk ertussen, dat meestal met klei of leem was dichtgesmeerd. De totale breedte was gemiddeld vijf meter. Het bouwen van een dergelijke imposante boerderij was een belangrijke gebeurtenis.

Vermoedelijk waren hier gespecialiseerde bewoners uit de omgeving bij betrokken. Allereerst zal men het juiste bouwmateriaal bij elkaar hebben moeten krijgen en dat was in het tamelijk boomloze OerIJ-gebied niet eenvoudig. We weten dat men bomen van ver kon halen. Die werden vermoedelijk vervoerd over de rivieren. Zo was de tien meter lange, rechte eik waaruit de kano van Uitgeest is gemaakt afkomstig uit Duitsland. Hoewel deze aanzienlijk ouder was dan de periode waarover we het nu hebben (namelijk 550 v.Chr.) zullen de kano’s in de Romeinse Tijd niet wezenlijk anders geweest zijn. Bij de aanvang van de boerderijbouw, zoals het ingraven van de eerste paal werden soms opmerkelijke offers gebracht.

In de paalkuil van een dergelijke boerderij uit de Castricummer Oosterbuurt werd een toen al 200 jaar oudere Keltische munt gevonden, een van de weinige die ten noorden van het rivierengebied zijn gevonden. Zeer kenmerkend was de tweedeling van deze gemiddeld 25 tot 30 meter lange boerderijen. De helft hiervan en soms meer, afhankelijk van de grootte van de veestapel, was bestemd voor stalruimte, het andere deel als woonruimte. De omvang van de veestapel zal de welstand van de bewoners bepaald hebben, maar zal gemiddeld 20 tot 25 koeien hebben omvat. Daarnaast hield men nog wat schapen en geiten. Deze woonstalhuizen zijn de weerspiegeling van een diepgewortelde en zeer oude traditie die we vooral kennen uit het noordwestelijk deel van het Europese vasteland. Zuidelijker, maar ook in Engeland woonde men gescheiden van het vee. Het delen van één dak met het vee zien we zelfs nog terug bij de veel latere Noord-Hollandse stolpboerderij.

Runderen waren erg belangrijk voor de Friezen van het Oer-IJ (en ook andere Germaanse volkeren). Het eventuele overschot (want het gemengde bedrijf was tamelijk krap afgestemd op de eigen behoefte) van eigen consumptie konden ze gemakkelijk kwijt in het Romeinse rijk, waar voortdurend vraag was naar vlees en huiden. Een ander belangrijk ‘exportproduct’ was wol. De inheemse runderen waren overigens tamelijk klein, veel kleiner dan de oerrunderen die in dit gebied allang niet meer voorkwamen en veel kleiner dan de runderen uit de Romeinse fokkerij. Hierin lag de onvrede van de Romein Olennius toen deze belastingen kwam innen. Hierdoor brak de Friese opstand uit in 28 Hoewel de Friezen door de Romeinen geprezen werden als goede ruiters zijn er maar weinig botten van paarden gevonden. Vermoedelijk hadden paarden als rijdier wel een hogere status, maar de runderen vormden juist het kapitaal.

De archeologie gunt ons in tegenstelling tot de spaarzame geschreven bronnen, die altijd over de grote gebeurtenissen gaan, een blik in het gewone dagelijks leven. Echter, de informatie die uit archeologisch onderzoek gehaald kan worden is beperkt. We vinden doorgaans vrijwel uitsluitend eenvoudige voorwerpen, gemaakt van lokale materialen en gebruikt voor het dagelijks bestaan en de landbouw. Het aardewerk kennen we bijvoorbeeld zeer goed, omdat dat in grote hoeveelheden is opgegraven. Het gaat om tamelijk dikwandige, zware en vaak hoge potten met een smalle voet en een hoge schouder. Dergelijke potten zouden op een strakke vlakke vloer of op een tafel zo omvallen, maar niet als ze op de zachte grond of de vloer van een boerderij stonden, of in het vuur (laag houtskool) werden gezet.

Tot de komst van de Romeinen lijkt fijne tafelwaar (gepolijst en fraai) geheel te ontbreken. We weten niet eens zeker of de Friezen wel tafels hadden. Soms worden er houten voorwerpen gevonden, die dankzij het hoge grondwaterpeil goed bewaard zijn gebleven en meestal afkomstig zijn uit waterputten. Houten wagenwielen zijn bijzonder talrijk, zoals bij de opgraving Heiloo-Zuiderloo bleek waar er tientallen als onderlegger voor plaggenwanden zijn gebruikt (onderzoek S. Lange in 2016 en 2017). Deze zullen vooral van karren geweest zijn, waarmee de oogst werd opgehaald.

Lange afstandsroutes over land bestonden waarschijnlijk niet. Dat waren de waterwegen. Er zijn grote ovale houten schalen gevonden en forse pollepels. Over de mensen zelf, hun gedachten en hun rituelen ontbreekt de meeste informatie. We weten bijvoorbeeld niet wat de inheemse bevolking met overleden mensen deed. Vermoedelijk werden ze verbrand en werd hun as uitgestrooid, zodat archeologen het nu niet meer terugvinden. Als we naar hun huizen en hun aardewerk kijken zien we bijna geen verschil tussen de ene boerderij en de andere. Hierdoor is het verleidelijk te veronderstellen dat de bewoners allemaal gelijk waren, maar als we naar de weinige geschreven bronnen kijken moet er wel een bepaalde mate van hiërarchische organisatie zijn geweest. Vermoedelijk speelden bepaalde families een hoofdrol binnen de regio. Het onderscheid zien we echter niet in de plattegronden van hun boerderijen en ook niet in hun potten, luxe of importgoederen terug.

Initiatiefnemers in de strijd tegen de Romeinen en diegenen die zich onderscheidden in de belegering van het Romeinse havenfort zullen ongetwijfeld geëerd en gelouterd geweest zijn binnen de inheemse samenleving. Toch vinden we maar zelden wapens of iets dat wijst op een militaire uitrusting. In het dagelijks leven waren de bewoners ‘alleskunners’ (en dus geen geharde beroepssoldaten, zoals de Romeinen), hoewel de landbouw in die tijd natuurlijk de belangrijkste tijdsbesteding was.