Terug naar het overzicht

Oer-IJ en het geheim van de duinen

IJstijd bepaalde het verschil tussen Kennemerland en de rest van Noord-Holland
Rienk Slings
Stuivend zand, een primaire voorwaarde voor het ontstaan van duinen

De ontwikkeling van het Oer-IJ is in sterke mate bepalend geweest voor de vorming van het vlakke landschap achter de duinen. Dat de ontwikkelingen van hetzelfde Oer-IJ ook in sterke mate bepalend zijn geweest voor de duinen tussen Wijk aan Zee en Castricum komt in het navolgende aan de orde. We gebruiken steeds het contrast tussen de ten zuiden van het Noordzeekanaal gelegen Kennemerduinen en het Noord-Hollands duinreservaat om dit te verduidelijken.

We moeten eerst teruggaan naar de laatste IJstijd om de grondoorzaak van dit contrast te vinden. Deze IJstijd, het Weichselien dat circa 11700 jaar geleden ophield te bestaan, liet in Noord-Kennemerland een groot en diep, circa 20-25 m -NAP gelegen gletsjerdal na. In Zuid-Kennemerland ontbrak zo’n dal. Rivieren uit bijna heel ons land vonden hier hun afvoer naar zee. Door de rivieren en de getijdenwerking van de zee afgezet materiaal vulde het gletsjerdal geleidelijk op. Na een stap in de tijd van circa 5000 jaar zien we dat de eerste strandwallen werden afgezet tegen geweldige hoogveenkussens die daar in de tussentijd gevormd waren. Dit proces ging de volgende millennia door.

In Zuid-Kennemerland werd de ene na de andere strandwal zeewaarts van de vorige gevormd. In het lager gelegen Noord-Kennemerland werd dit in het nog niet helemaal opgevulde diepste gedeelte van het gletsjerdal door de zee verhinderd. Ongeveer 3500 jaar geleden hadden de strandwallen tussen Katwijk en IJmuiden de huidige kustlijn bereikt terwijl er in het Oer-IJ-gebied nog een ondiepe kustzee was.
Pas 2300 jaar later lag ook bij Castricum de kust op zijn huidige plaats. De invloed van de zee heeft zich hier dus veel langer kunnen doen gelden.

Schelpenbanken, voornamelijk van halfgeknotte strandschelpen moeten hier goed gedijd hebben. Ze kwamen daarom tot aan de huidige binnenduinrand voor. Nergens is de schelpenvisserij in de 19e eeuw dan ook zo belangrijk geweest als in Noord-Kennemerland. Zowel in Zuid- als in Noord-Kennemerland ontstonden lage duinen die het Oude Duinlandschap worden genoemd. Vanaf de Middeleeuwen begon de zeebodem voor de kust, die eerst relatief vlak was, steiler te worden (van der Valk 1992). Daarbij kwam veel zand vrij dat als hoge duinen op het Oude Duinlandschap werd afgezet. Hiermee ontstonden de duinen die wij nu kennen als het Jonge Duinlandschap.

Om het huidige duinlandschap en daarmee de invloed van het Oer-IJ daarop te kunnen begrijpen moeten we de vorming van de Jonge Duinen meer in detail bezien. Duinen worden ‘geboren’ doordat uit zee afkomstig zand zich landwaarts gaat verplaatsen en zich daarbij ophoopt in slechts twee verschillende grondvormen, het loopduin en het paraboolduin. Het loopduin is onbegroeid en heeft een lange, flauw oplopende loefhelling en een steile lijhelling, soms met twee naar voren, in benedenwindse richting wijzende hoorns aan weerszijde. Loopduinen ‘lopen’ relatief snel, afhankelijk van de zandmassa, zo’n 10 tot wel 25 meter per jaar. Het paraboolduin is begroeid. Het heeft een hoefijzervorm die bestaat uit twee lange armen aan de loefzijde, dus in windopwaartse richting met een hoog duin aan de kop. Zowel de loef- als de lijzijde zijn steil. Paraboolduinen ‘wandelen’ maar enkele meters per jaar.

Op deze reliëfkaart van de Kennemerduinen zijn de evenwijdige duinreeksen te zien die in de achtereenvolgende fasen van het ontstaan van de jonge duinen zijn gevormd.

Tussen circa 900 en 1200 was er sprake van een zeer warme en droge periode, het zogenaamde middeleeuws optimum. Op warm en droog duinzand kunnen nauwelijks planten groeien. De duinvorm in die periode was dan ook het kale loopduin. Reeksen van loopduinen liepen toen over het Oude Duinlandschap heen, namen de daarop aanwezige lage duinen in zich op en kwamen uiteindelijk tot stilstand in de huidige binnenduinrand. Omdat steeds weer nieuwe loopduinen op die plek aankwamen en als het ware tegen het aanwezige duin omhoog klommen werd dit duin steeds breder en hoger.

Waarschijnlijk is de positie en de hoogte deels bepaald door de mens; zij poogden hun achterliggende woningen en landerijen door aanplant van helm te beschermen. Voorbeelden van dergelijke hoge en brede duinen zijn de Papenberg bij Castricum, het Kopje van Bloemendaal en ook de Nok bij Schoorl, het hoogste duin van ons land (56 m). De Papenberg bijvoorbeeld bedreigde begin 19e eeuw nog het achterland (Gevers 1826). Ook in 1875 was dit nog het geval. Zelfs de aan de voet gelegen postweg moest worden verlegd (Blijdenstein & Brants 1890). Toen het klimaat weer natter en koeler werd hield de aanvoer van nieuwe duinen op en bleef er zeewaarts van de binnenduinrand een licht golvende, deels natte vlakte over – een zogenoemde loopduinvlakte. 

In de overgangsperiode van circa 1200-1400 was er van duinvorming weinig sprake. Van 1400 tot 1600 was er een koude, natte en waarschijnlijk stormachtige periode waarin er wel duinvorming op gang kwam, maar deze keer door met planten begroeide paraboolduinen. Deze wandelden door tot ongeveer het midden van het duinlandschap. Anders dan loopduinen kunnen naast elkaar landwaarts ‘reizende’ parabolen zijdelings met elkaar versmelten. Zo ontstaan lange duinruggen ongeveer evenwijdig aan de kust met aan de loefzijde de resten van de paraboolarmen, zodat het geheel wel iets weg heeft van een kam, vandaar de naam kamduinen.

Paraboolduinen ontstaan in een kerf in de vooral met helm begroeide duinregel (‘zeereep’) langs het strand. Ze zijn dan nog klein en wandelen daarom sneller dan hun voorgangers. Ze halen die in en versmelten daarmee waardoor deze nog groter worden, enzovoorts. De vorming van nieuwe paraboolduinen in de zeereep was waarschijnlijk niet continu, maar vond in pulsen plaats die mogelijk door zeer zware stormen, ‘superstormen’, in gang gezet werden. Aan het einde van deze tweede periode van de vorming van het huidige duinlandschap waren er in de Kennemerduinen westelijk van de binnenduinrand wel 6 evenwijdige parabool- en kamduinreeksen aanwezig.

Tenslotte was er in de overgangsperiode naar het huidige klimaat vanaf circa 1650 weer vorming van paraboolduinen in de zeereep. Mogelijk zou deze derde fase van duinvorming tot op de dag van vandaag zijn doorgegaan, ware het niet dat vanaf circa 1850 eerst de zeereep en later de nog actieve wandelende duinen werden vastgelegd. De paraboolduinen zijn in deze fase niet verder mogen komen dan zo’n 500 m van zee, terwijl de duinen niet die omvang van hun voorgangers uit de tweede fase kregen. Voorgaande beschrijving van de vorming van het duinlandschap heeft betrekking op het duingebied tussen IJmuiden en Den Haag. De reliëfkaart van de Kennemerduinen laat dit het mooist zien.

Rondom het Oer-IJ is echter alles anders. Weliswaar zijn hier ook dezelfde duinvormingsperioden met bijbehorende duinvormen te herkennen, bijvoorbeeld de Papenberg als hoge binnenduinrand, vergelijkbaar met het Kopje, de paraboolduinreeksen van het middenduin, de Kruisberg en de microparabolen van de derde fase in de zeeduinen, maar hun ligging in het landschap is totaal anders. In plaats van mooie evenwijdige reeksen vormen de duinen vanaf Wijk aan Zee tot even voor Castricum aan Zee een ‘chiantifles’ met de buik in het zuiden en de hals bij Castricum . Ten noorden daarvan worden de duinen tot Egmond weer geleidelijk aan breder. Een andere bijzonderheid is een boogvormige laagte die zich uitstrekt van de Kruisberg, via het infiltratiegebied naar Bakkum, de ‘centrale valleienboog’. De oorzaak van deze verschijnselen is het geheim van het Oer-IJ. We noemen dit niet voor niets een geheim. We weten niet zeker hoe deze verschijnselen verklaard moeten worden. We kunnen slechts door gebruik te maken van algemene kennis van soortgelijke systemen proberen om aannemelijke verklaringen te zoeken.

De verklaring voor de ‘flessenhals’ ligt nog het meest voor de hand. Deze ligt precies op de voormalige monding van het Oer-IJ. Hier zal bij de vorming van de jonge duinen minder zand beschikbaar zijn geweest dan aan weerszijden van dit zeegat. Voor de ‘buik’ en de geleidelijk breder worden duinenreeks naar Egmond toe ligt voor de hand dat er meer zand beschikbaar moet zijn geweest. De eerder genoemde versteiling van de zeebodem zal het zand geleverd hebben. Mogelijk is de versmalling naar de flessenhals toe veroorzaakt doordat er naar het diepste deel van de monding toe steeds minder zand beschikbaar was voor de paraboolduinen. Hoe dit met het zeegat samenhangt is echter niet duidelijk.

Voor de duinvorming ten noorden van het zeegat is kennelijk ook weinig zand beschikbaar geweest, maar ook over de verklaring daarvoor en voor de geleidelijke verbreding van de duinen richting Egmond tasten we in het duister. De verklaring voor de ‘centrale valleienboog’ moet mogelijk gezocht worden in uit het achterland boogvormig terugbuigende takken van het Oer-IJ, zowel ten noorden als ten zuiden van de monding. Op bijgaande luchtfoto van een nu nog actieve soortgelijke situatie elders is goed te zien hoe wij ons dit voorstellen. De paraboolduinen uit de tweede fase van de vorming van de Jonge Duinen hebben deze valleienboog niet weten te passeren. Wellicht waren deze daarvoor te nat. Voor het Watervlak is dit wel aannemelijk. 

Ook de soortensamenstelling van de plantengroei (de vegetatie) is door het Oer-IJ beïnvloed. We moet weer even naar de Kennemerduinen gaan om het contrast met ‘onze’ duinen te kunnen schetsen. Henk Doing ontdekte in de vorige eeuw dat er in de Nederlandse duinen stukken voorkomen waar de duinvormen, de bodem en de daarop voorkomende vegetatie samen opvallend verschillen van anders samengestelde eveneens min of meer homogene delen. Hij noemde deze landschappen naar veel voorkomende, karakteristieke planten. Van zee landinwaarts zijn dat het Helmlandschap, het Dauwbraamlandschap, het Duindoornlandschap en het Duinrooslandschap. In deze reeks neemt door uitloging het kalkgehalte steeds verder af omdat de binnenste duinen, bekleed met duinroosvelden, eeuwen langer aan uitloging zijn blootgesteld dan de jongere landschappen. Deze door Doing opgestelde overzichtelijke zonering ontbreekt in de duinen tussen Egmond en Wijk aan Zee. Over de volle breedte van het duin, behalve in de zeereep, is er hier sprake van een Dauwbraamlandschap.

Er is dus ook geen duidelijke geleidelijke overgang in kalkgehalte (kalkgradiënt) van zee naar binnenduinrand. Zowel in de zeeduinen als op de Papenberg vinden we daar overal dezelfde oranjebruine grove schelpfragmenten. Dit zijn door platvissen en in eendenmagen, bijvoorbeeld zwarte zee-eenden, vergruizelde halfgeknotte strandschelpen (Fijn et al. 2017). En omdat de schelpenbanken in het Oer-IJ hier zeker tot aan de binnenduinrand voorkomen zijn deze deel gaan uitmaken van de wandelende duinen. Dus zelfs ook van de duinen die samen de Papenberg vormden. Dat de dauwbraam daar niet zo algemeen voorkomt als in de zeeduinen is het gevolg van het eeuwenlange duingebruik door Castricummers. Door het sprokkelen van hout, het steken van plaggen en vooral het weiden van vee is het Dauwbraamlandschap hier, evenals rond de zeedorpen, veranderd in het door Doing zo genoemde Zeedorpenlandschap. Duinvormen, bodem en vegetatie zijn hierdoor sterk veranderd. Veel zeldzaam geworden planten, zoals silenesoorten en bremrapen, en dieren zijn juist gebonden aan dit landschap. Hebben wij hiermee het ‘geheim van het Oer-IJ in de duinen’ ontsluierd? Nee, maar misschien hebben we wel een tipje van de sluier opgelicht.

(Dank gaat uit naar Wim Bosman, wiens verklaring voor de ‘centrale valleienboog’ van belang is geweest voor deze bijdrage.)